-
1 pip
n. pit; oog (op dobbelstenen); toon (v. tijdsein); pluimveeziekte--------v. winnen (sl.); verslaan (sl.); mislukken (sl.); laten mislukken (sl.)pip1[ pip]II 〈niet-telbaar zelfstandig naamwoord; the〉♦voorbeelden:————————pip2〈werkwoord; pipped〉 〈Brits-Engels; slang〉2 neerknallen ⇒ raken, treffen -
2 she gives me the pip
Перевод: с английского на все языки
со всех языков на английский- Со всех языков на:
- Английский
- С английского на:
- Нидерландский